Vendelinus is officieel van start gegaan in januari 2000. Het hoofddoel van Vendelinus is om een verenigingsleven aan te bieden aan de volwassen leden van de Cosmodrome.

U bent hier

Verslag Vergadering Vendelinus 12 dec 2015

Er was een grote opkomst. De Descarteszaal was bijna te klein. Er vielen enkele verjaardagen te vieren: Jef en Jeanine proficiat en bedankt voor de traktatie.

Ons kerstfeest begon met een receptie met hapjes, water, wijn – dank zij Fernand -  en nadien bedankte Tony alle aanwezigen maar vooral Jeanine en Rosa voor het vele werk dat elke maand werd verricht. Ook Josiane en Rudi werden vermeld voor hun hulp. De sprekers die de vergaderingen steeds interessant en leerrijk hebben gemaakt kregen ook een hartelijke dank.

Dan presenteerde Jeanine het jaarverslag en gaf ze een overzicht van de finantiële toestand. Zie hiervoor de speciale bijlage. Dan volgde koffie, taart en  nog twee bijdragen waarna nog flink werd nagepraat.

In de eerste bijdrage sprak Edy over Marco Polo die in zijn reisverslag Il Milione verslag deed van zijn reis naar de Kublai Kahn en in Saveh kwam. Daar hoorde hij het verhaal van de Magiërs.

Op 4 januari 2016 gaat Edy hierop verder in en wel in het Pesthuis, De Vijfkoppen 1, Maastricht en dit om 14 uur. Voor zij die hiervoor interesse hebben: ga parkeren in de Onze Lieve Vrouwe garage.

Vooroordelen en foute opvattingen in de astronomie
(Tony)

In het begin van de jaren 1900  was men van mening dat vrouwen geen astronomen konden worden. Het verhaal van Annie Jump Cannon (1863-1941).

Ze maakte deel uit van de zogenoemde “harem” van Pickering, vrouwen die het saaie werk alsook het rekenwerk moesten doen voor de astronomen. Na Fleming en Maury (ook haremleden) was het vooral Cannon die de bekende classificatie van sterspectra opstelde: O, B, A, F, G, K, M. Ze publiceerde catalogen van veranderlijke sterren en ontdekte er zelf 300. Pas in 1938 ontving ze van Harvard haar benoeming tot professor in de astronomie.

Henrietta Leavitt (1868-1921) behoorde eveneens tot de harem van Pickering.

Ze maakte een studie van variabelen in de Grote Magelhaanse Wolk. In 1908 toonde ze aan dat heldere variabelen (cepheïden) een grote periode bezitten. In 1912 publiceerde ze de fameuze periode-helderheidsrelatie van cepheïden. Bepaal van een cepheïde de periode en je kent de absolute magnitude (Mv = -2,78 x log P – 5,13). Met de schijnbare magnitude ken je nu de afstand tot de ster (m – M = 5log d/10). Het is o.a. dank zij deze relatie dat Hubble e.a. afstanden tot galaxieën konden bepalen.

We zijn in het jaar 1925 en Cecilia Payne-Gaposchkin (1900-1979) wordt zowat de eerste vrouw met een doctoraat in de sterrenkunde. In haar proefschrift kwam ze tot het besluit dat de zon, en bij uitbreiding dus ook de sterren, vooral uit waterstof waren opgebouwd.

Ze vond dat de menigte absorptielijnen in het spectrum van een ster te wijten was aan verschillende ionisatietoestanden bij verschillende temperaturen (ionisatietheorie van Meghnad Saha). Haar mentor Russell (van het HRD-diagram) was het hiermee niet eens. De zon was opgebouwd uit elementen in dezelfde verhouding als op aarde (de toen gangbare opvatting). Hij raadde haar aan dit dus niet te publiceren.

Vier jaar later kwam Russell via een andere weg tot dezelfde conclusie. Hij publiceerde zijn resultaten en verwees in die publicatie heel even naar het werk van Payne- Gaposchkin. Vaak werd nadien aan Russell krediet gegeven voor deze ontdekking!

Nu een sprong naar 1952 en naar Otto Struve (1897-1963).

Hij was een telg uit een familie astronomen: zoon van Ludwig Struve, kleinzoon van Otto Wilhelm von Struve, achterkleinzoon van Friedrich Georg Wilhelm von Struve en neef van Karl Hermann Struve, allen astronomen. En in 1952 vroeg hij zich af: hoe kunnen we planeten bij andere sterren vinden. Hij gaf drie mogelijkheden aan:

  1. een afbeelding maken maar het succes zou uitermate gering zijn;
  2. het kan dat een planeet op 1/50ste van een AE van de ster ervoor zorgt dat de radiële snelheid van de ster met 0,2 km/s gaat oscillleren;
  3. moderne fotoëlektrische methoden kunnen bij een transit een magnitudedaling van de ster van 0,02 magnitude detecteren.

Zijn idee werd niet opgeraapt en zo hebben we tot 1995 moeten wachten op de ontdekking van de eerste exoplaneet (51 Pegasi b).

Het trio van de Steady State theory: Fred Hoyle (1915-2001), Hermann Bondi (1919-2005) en Thomas Gold (1920-2004).

Einsteins oplossingen van de relativiteitstheorie gaven voor het universum geen stabiele oplossing. Friedmann vond en berekende een dynamisch kosmologisch model (uitdijing). Lemaître gaf ons een eerste idee van het ontstaan van het heelal alsook een eerste raming van wat men nu de Hubbleconstante noemt. Hubble toonde (o.a. met resultaten van Vesto Slipher) experimenteel de uitdijing van het heelal aan.

Hoyle vond het idee van een begin en een evolutie van het heelal absurd: hij noemde dit een “big bang”. Onze drie protagonisten stelden een alternatief idee voor:

Er is een uitzetting maar het heelal was, is en blijft hetzelfde met dezelfde dichtheid,  wat ze het perfect kosmologisch principe noemden. Het heelal heeft geen begin en geen eind. Maar dan moet, om de dichtheid constant te houden in een uitdijend heelal, er steeds materie (waterstof) bij geschapen worden.

Een eerste doodsteek voor dit idee kwam van tellingen van radiobronnen. Het bleek dat in het verre (dus jonge) heelal meer radiobronnen voorkwamen dan in het nabije (en dus oudere) heelal. En de finale doodsteek kwam met de ontdekking van de kosmische achtergrondstraling (1965), hetgeen de big bang theorie voorspeld had.

Ook het debat van 1920 tussen Shapley en Curtis over de natuur van de spiraalnevels en de afmetingen van het heelal, de “planeetontdekkingen” van Peter van de Kamp en het verhaal achter de ontdekking van de eerste pulsar (Hewish en Bell) kwamen nog ter sprake.

Reageer